Geschiedenis
Beknopte geschiedenis
Inleiding
In de middeleeuwen ontstond ten noorden van Amersfoort en het gebied wat het Hogeland werd genoemd een ‘maalschap’. Dat was een genootschap van grondeigenaren die samen de nog niet in cultuur gebrachte gronden van de dorpsgemeenschap beheerde en gebruikte en indien gewenst ook ontgon. Dat kwam in die tijd vaker voor. In andere streken werden dergelijke genootschappen ‘marken’ genoemd.
In de 13e eeuw wordt er voor het eerst in schriftelijke bronnen gewag gemaakt van dit maalschap: het maalschap van Wede en Emmeklaar. Maar het lijkt zeer waarschijnlijk dat het maalschap al eeuwen eerder functioneerde.
Geschiedenis
Ten tijde van Karel de Grote in de tweede helft van de 8e eeuw worden grote gebieden ten weerszijden van het riviertje de Eem door de keizer geschonken aan de kerk van Utrecht. Deze gebieden werden verpacht, waarbij de opbrengst deels aan de landheer, hier de kerk, toekwam en deels aan de boeren zelf. Om de grond te mogen gebruiken moest betaald worden. De woeste gronden waren gemeenschappelijk eigendom en werden, waar mogelijk, ook gemeenschappelijk gebruikt. Ieders aandeel in die gemeenschappelijke gronden heette een ‘waarschap’. Vooral de bossen waren voor de landbouwers belangrijk: hout als bouwmateriaal en brandstof, stalstrooisel en de varkens konden daar ‘eikelen’.
In de 11e eeuw, vooral door toedoen van het klooster op de Heiligenberg te Amersfoort, werden grotere gebieden ontgonnen. In de daarop volgende eeuwen woonden veel grondeigenaren als burgers van Amersfoort in die stad.
De boeren van de hoeven waaraan waarschappen verbonden waren sloten zich aaneen tot maalschappen. De gerechtigden zelf werden malen genoemd. Het maalschap ontstond hoogstwaarschijnlijk ruim vóór de 13e en 14e eeuw toen vele malen zelf belangrijke heren waren geworden en, deels, in de stad woonden. Veel malen zijn in de stad Amersfoort ook tegelijkertijd schepen of schout. Zodoende was de band tussen malen en stadsbestuur groot.
Het maalschap van Wede en Emmeklaar bestond uit zestien ‘hoeven’. Een hoeve was een toenmalige oppervlaktemaat. Omgerekend was dat gebied ongeveer een dikke 500 hectare groot.

De woeste gronden werden stukje bij beetje omgezet in bouwland. Dat gebeurde in maalschapsverband. Maar door vererving en verkoop vervaagde in de eeuwen daarna de relatie met de malengoederen.
Eén keer per jaar werd aan de malen hun aandeel in de opbrengst uitgekeerd. Het aandeel in de renten, voortvloeiend uit een hoeve werd ‘malenportie’ genoemd. Zo heet dat nog steeds.
Naast het ontginnen van de woeste gronden tot bouwland was ook het waterbeheer een belangrijke taak. Een goede afwatering was van groot belang voor goede landbouwgrond. Grondeigenaren moesten zelf voor het schonen van hun sloten zorg dragen en het schonen van de grotere watergangen werden onderling verdeeld. Het gerecht zag er door middel van een schouw op toe dat dit ook gebeurde. In Wede en Emmeklaar was het niet het gerecht maar de maalschap die schouwde. Waar nodig werden nieuwe watergangen gegraven.
Toen er hier en daar dijken werden aangelegd moest er ook een sluis komen om te kunnen uitwateren. Deze sluis werd later de Malesluis genoemd.
In de 16e eeuw verschoof het begrip ‘malen’ van bezitters van malenhoeven naar gerechtigden in de opbrengsten van algemeen malengoed. In de rechtbank werden de erfgenamen en pachters overheersend en verdwenen de malen bijna geheel. Ook de schouwrechten werden hen na de Franse tijd afgenomen.
Interne organisatie
Aan de hand van bewaarde rekeningen weten we vanaf de 16e eeuw hoe de malen waren georganiseerd. Er was een rentmeester en een aankomend rentmeester. De rentmeester diende een jaar en werd dan opgevolgd door de aankomende rentmeester. Niet het bezit was van belang om gekozen te worden, maar de sociale status. Later kwamen er zogenaamde tijnsmeesters bij, die de pachten inden.
De rentmeester diende de jaarrekening op te stellen. Hij riep ook de jaarlijkse vergadering bij elkaar op Sint Margriet: 13 juli. Hier werd de jaarrekening besproken, de nieuwe aankomend rentmeester benoemd en vond de uitkering van de opbrengsten plaats.
In de 17e eeuw werden de regels van de bijeenkomsten strakker en in de daarop volgende eeuw werden de vergaderingen formeler. De rentmeester werd voorzitter en een nieuwe maal moest bewijzen dat hij recht had om toegelaten te worden tot lid van het college, zoals de gezamenlijke malen toen heette. Het enige criterium om toegelaten te worden was het bezit van één of meerdere malenporties.
Eind 18e eeuw werd de jaarlijkse verkiezing van de rentmeester afgeschaft. Voortaan werden drie leden aangewezen voor tien jaar en konden daarna herkiesbaar zijn. Eén werd rentmeester, de andere twee tijnsmeesters.
Vrouwen werden niet toegelaten en ook gezamenlijke erfgenamen van een portie, instellingen en rechtspersonen met een portie niet.
De belangrijkste bron van inkomsten was de verpachting van landerijen en het beheer van deze eigendommen was de belangrijkste bestaansreden van de malen.
De belangrijkste uitgavenpost was de jaarlijkse uitkering: de uitdeling. Daarnaast waren er herstelwerkzaamheden, vergaderkosten, personeelskosten en landbeheerskosten. Ook polder-, molen- en dijkgelden drukten op de uitgaven.
Vanaf de 19e eeuw werden de functies van rentmeester en tijnsmeester voor het leven bekleed.
Ten slotte
Aan het eind van de 19e eeuw werd het archief, wat behoorlijke hiaten vertoonde, in druk uitgebracht.
In 1985 deed de eerste vrouw haar intrede; een mannenbolwerk was geslecht. Ook werd op de convocatie voor de jaarvergadering een scheiding aangebracht tussen stemgerechtigden en niet stemgerechtigden: gezamenlijke erven en instellingen. Ook de bode van het college, al eeuwenlang een functie, kreeg een juridische status.
In 1989 werd het statuut notarieel vastgelegd.
Aan het eind van de 20e eeuw werd een groot deel van het gemeenschappelijk bezit verkocht in verband met de uitbreiding van de stad Amersfoort.